Het grotere Bruto Nationaal Product (verouderde term, nu normaal BNI = Bruto Nationaal Inkomen) waarbij alsook inkomens gegenereerd door staatsburgers in het buitenland gerekend worden, wordt hier niet besproken.
Volgens een econoom zien de meeste experts intermediaire goederen over het hoofd wanneer het bbp berekend wordt. De econoom beweert dat de bruto output 3,7 keer de prijs van het netto eindproduct teweeg brengt.
Voor verdere omschrijving in dit artikel wordt BBP als voorbeeld voor 1 product gezien, ṗBBP = small ṗart of BBP. Voor het totale BBP kan gewoon de redenering gemaakt worden dat er veel (dezelfde, maar nog meer verschillende) soorten ṗBBP's bestaan die allemaal gecumuleerd moeten worden.
Volgens mij wordt het ṗBBP juist enkel en alleen bepaald door de prijs van het eindproduct, de totale prijs van individuele onderdelen en de arbeidsprijs (die allen samen 1 product maken) zitten verwerkt in de prijs van het eindproduct.
Om het met een voorbeeld weer te geven:
Er zijn 5 fasen nodig om een eindproduct te bereiken.
Fase 1 vergt 18 geldeenheden om te investeren (goederen, arbeid) waaruit bij het eind van fase 1, dat intermediair goed een waarde van 20 heeft.
Fase 2, het goed wordt aangekocht voor 20 geldeenheden, nu worden er daarbij 16 geldeenheden geïnvesteerd. Dit leidt tot een intermediair product eind fase 2 van 40 geldeenheden.
Fase3 (40+14) => 60
Fase4 (60+12) => 80
Fase5 (80+10) => 100
Telkens 11,11% winst. 2/18=4/36=6/54=8/72=10/90.
Er zijn meer dan 7 redenen waarom dit theoretisch voorbeeld in praktijk anders overwogen moet worden (fluctuerende valutakoers, wisselende kosten opslag, variabele transportkosten, wijziging prijs grondstoffen, wijziging patroon consumenten, jaarlijkse index consumptiegoederen, differentieel aandelenkapitaal investeerders,... etc), laten we het praktisch bij de lineaire theorie houden.
Er is dus een totaal van 70 geldeenheden geïnvesteerde goederen en diensten waaruit 30 geldeenheden toegevoegde waarde gecreëerd werd. Na elke fase ontvangt de investeerder een toegevoegde waarde van 11,11%.
Het ṗBBP wordt door experts berekend: 100. Dit is gewoon het eindproduct. Schematisch gezien is 100 hier het getal dat geldt voor alle binnenlands geproduceerde finale goederen en diensten.
Een econoom beweert dat dit cijfer 370 zou moeten zijn, omdat intermediaire goederen meegerekend moeten worden.
Ik ben echter van mening, dat als de intermediaire goederen meegerekend worden, er rekening moet gehouden worden met de fasen (die in dit voorbeeld 1 fase per jaar vertegenwoordigen).
Het is nodig om deze tabel u te presenteren:
Je ziet de fasen van een productieproces (horizontaal tijdslijn, 1 blok = 1 jaar) en kan afleiden dat er in 29 jaar tijd, 25 eindgoederen klaar zijn (om de 5 jaar een nieuwe soort) (vanaf eind jaar 5 (=F) telkens 1) en er dus (behalve de eerste en laatste 4 jaar) elk jaar 5 verschillende fases tegelijk plaatsvinden.
Het probleem omtrent ṗBBP is: Er zijn 3 (eerder omschreven) visies omtrent het berekenen van het ṗBBP, in detail:
1)Analoog experts mag je de fases van voorgaande jaren niet meerekenen (dus ook niet de intermediaire fases die tegenwoordig plaatsvinden omdat die later bij het eindproduct verrekend worden). Enkel het eindproduct om dubbel tellen te vermijden, dus een totaal van 100.
2)Analoog een zekere econoom moet je het eindproduct rekenen + de intermediaire goederen (lees: fases) wat het totaal op 270 of zelfs 370 brengt.
3)Analoog mijn redenering, moet je de fases apart interpreteren, zo is het dat de onderste blok(fase) van het 5de jaar bijvoorbeeld, de 5de fase vertegenwoordigt die, als dat dus verkocht wordt als eindproduct, een gecumuleerde waarde van 100 heeft, maar de voorgaande 4 blokken(fases) moeten er van af gehouden worden omdat deze in het verleden reeds geproduceerd werden, en dus toen al bij het bbp werden gerekend analoog deze redenering. Zo heb je dus het eindproduct, 100, -80(eerder)= 20 die bestaat uit 10 investering en 10 winst. En de intermediaire goederen erboven, 4 fases die bezig zijn om de toekomst van het eindproduct te garanderen de volgende jaren, elk ter waarde van 20 (ter herhaling zoals u begrijpt: fase4 12+8 | fase3 14+6 | fase2 16+4 | fase1 18+2). Het hoeft verder geen uitleg dat bij een stabiele productie (en wanneer alle overige eerder omschreven fluctuerende afwijkingen, die in de praktijk zouden kunnen voorkomen, theoretisch weggelaten worden) gedurende de meeste jaren dit BBP hetzelfde zou zijn als hetgeen de experts berekenen, met uitzondering van de eerste en laatste 4 jaren.
Tot zover kan u volgen.
Hier een citaat van wiki (met toevoegingen letters A, B & C):
De grootte van het bbp kan op drie manieren worden berekend:
A)De objectieve methode: optelling van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarden.
B)De subjectieve methode: optelling van alle primaire inkomens in een land.
C)De bestedingsmethode: de bestedingen van alle gezinnen, de bedrijven en de overheid bij de binnenlandse ondernemingen.
Vraag: maakt men het moeilijker dan het is? Kan 1 visie van BBP (en dus ṗBBP) zomaar verschillen van een andere visie (met berekeningen van 30 monetaire eenheden per ṗBBP (of nog minder bij jaren waaromtrent het productieproces nog niet volledig op gang is zoals de eerste jaren van productie) tot zelfs 370 en meer, met normaliter meestal 100 monetaire eenheden?!).
Als een ondernemer 18 geldeenheden in een buitenlands bedrijf investeert, krijgt hij na een jaar het afgewerkte intermediair goed in de plaats ter waarde van 20 geldeenheden, het wordt zelfs voor die prijs naar België getransporteerd (die 18 geldeenheden bestaan voor 10 uit materiaal, 6 arbeid en 2 transport). Voor welk bedrag maakt dat intermediair goed deel uit van het BBP?
A) Dat telt mee voor 2 monetaire eenheden voor het eindproduct.
B) 0. Dat zou 8 kunnen zijn indien het product binnenlands werd geproduceerd onder dezelfde omstandigheden (inclusief loonkostenhandicap).
C) 18, in principe 20 van zodra er zekerheid is dat dit intermediair goed doorverkocht wordt, wat toch de bedoeling is in een goed draaiende economie.
Met A, B(*) en C kunnen nog verschillende visies toegepast worden (1,2 en 3).
Als voorbeeld jaartal 26 van productie.
ṗBBP intermediair goed
|
||
40(*)
|
||
Of als voorbeeld jaartal 3 van productie.
6+4+2+4+2+2=20
| ||
6+4+2
| ||
8+8+8+8+8+8=48
| ||
60+40+20+6+4+2=132
| ||
Bij C2 zou je als totaal bij een ander jaar tot maximum iets meer dan 370 monetaire eenheden kunnen berekenen volgens een zekere econoom, daar ben ik het thans niet mee eens aangezien op die manier bedragen dubbel geteld worden. Mijn voorkeur als meest exacte berekening: bij voorkeur C3.
In feite zou er nog methode D moeten bestaan: De productiemethode, want daarop is de oorspronkelijke excel horizontale afbeelding (tabel tijdslijn met 29 jaar) gebaseerd indien alle productie in het binnenland plaatsvindt, maar aangezien er goederen aangekocht kunnen worden in het buitenland (als voorbeeld de eerste intermediaire fase in het buitenland plaatsvindt, onder een goedkoper loon), wordt bij A enkel de toegevoegde waarde berekend (bij verkoop). C geniet de voorkeur omdat daarbij duidelijk berekend wordt wat besteed wordt, zelfs indien een intermediair goed in het buitenland werd aangekocht en getransporteerd naar binnenland worden de fasen toch in het binnenland besteed, het product heeft de waarde van de ṗBBP doen toenemen volgens de waarde waarop het werd aangekocht. Die waarde (of iets goedkoper maar met transportkosten, in functie van de binnenlandse loonhandicap) is in monetaire eenheden als waarvoor het geleverd wordt van het buitenland én het goed moet vervolgens (zoals in dit voorbeeld) verkocht worden met toegevoegde waarde. Als nadeel van C zou nog kunnen omschreven worden dat wanneer niet alle geproduceerd (of aangekochte) goederen doorverkocht worden, deze goederen "foutief" niet volledig meegeteld kunnen worden ten bedrage van desbetreffende toegevoegde waarde. Maar indien je een nieuwe berekeningscombinatie D zou opstellen, die daarmee wél rekening houdt (productie = deel van ṗBBP, ondanks al dan niet verkocht), zou ook de fout gemaakt kunnen worden zoals bij 2 dat de buitenlandse producties (binnenlandse aankopen) meegerekend worden voor het binnenlands product, waardoor bij die methode niet alleen sommige bedragen dubbel meegerekend worden, ook buitenlandse bedragen meegerekend worden. Vandaar dat C3 ook D3 vertegenwoordigt, zonder dubbeltelling van (buitenlandse) investeringen. De toepassing van dit voorbeeld (waarbij slechts de aankoop of productie van intermediair goed van de eerste fase besproken werd), geeft een vertekend beeld omdat de oorsprong en details van de overige fasen (hoewel schematisch in verhouding met de juiste winstmarge's) niet concreet in voorbeeld of vraagstelling werden omschreven: aangekocht in het buitenland of geproduceerd in het binnenland en met welke loon- grondstoffen en eventueel transportkosten. Ook daardoor is het niet evident om methode D op te stellen, waardoor ter vervanging methode C3 hetzelfde resultaat moet geven, zelfs indien geen buitenlandse bestedingen plaatsvinden. Samenvattend is methode C3 bij complexe berekeningen het meest efficiënt, aangezien aankoop van het buitenland gelijk gesteld wordt met productie in het binnenland, waardoor de onbekende factor van de toekomstige aankopen of productie (vb. fase2 is in jaartal 6 volledig in het buitenland besteed, terwijl dat in jaar 7 opnieuw terug binnenlands kan zijn, je voelt aan dat dit bij methode B een heel ander resultaat zou geven) geen invloed uitoefent op het te bekomen resultaat. Normaals ter verduidelijking: in bovenstaande tabel werd elke fase binnenlands geproduceerd, waarbij telkens 8 monetaire eenheden nodig zijn om de arbeid te vergoeden. De tabel is zo schematisch opgesteld om praktische redenen. Bij C: Er kunnen ook geen bedragen dubbel geteld worden en de huidige verhouding (binnenlandse productie versus aankopen van buitenlandse productie) kan theoretisch stabiel vergeleken worden met eerdere of toekomstige verhoudingen (binnenlandse productie versus aankopen van buitenlandse productie), waardoor deze factor moet resulteren in de verhoudingen volgens dezelfde fasen; fase1 18+2, fase 2 16+4, fase 3 14+6, fase 4 12+8 en fase 5 10+10, waarbij de besteding (die meegerekend wordt bij de verkoop van de fase) gelijk is indien het nu om een aankoop in het buitenland of een productie in het binnenland gaat, en de winstmarge (toegevoegde waarde) steeds volgens de soort fase correct is en wordt meegerekend volgens dezelfde verhoudingen, juist omwille van de complete doorstroom naar het eindproduct. Methode C3 (en D3) zijn ook toepasbaar bij goederen (intermediair of eindproduct) die geëxporteerd worden, omdat de fasen toch apart berekend worden waarbij onafhankelijk wanneer het product gedeeltelijk of in totaliteit in het binnenland aangekocht of geproduceerd wordt, het in totaliteit of als intermediair goed, verkocht wordt in het binnenland of desgewenst geëxporteerd wordt; de besteding werd binnenlands gemaakt onafhankelijk of het daarna in het binnenland verkocht wordt of geëxporteerd naar het buitenland, ook het ontvangen bedrag voor al deze fasen blijft in het binnenland.
Was vorige alinea echt nodig? Goh nee, maar het duidt aan hoe onnodig ingewikkeld de zaken kunnen worden omwille van verschillende technieken. Reken bij methode C3 nu gewoon dat wanneer een goed verkocht is, je 20 per fase kan in rekening brengen voor ṗBBP en indien datzelfde (intermediair) gedeelte nog niet verkocht zou zijn, moet toch de investering berekend worden (materiaal en diensten die aangerekend worden) in verhouding met de fase: 18 voor fase 1 tot 10 voor fase 5. Zo kan het zijn dat een intermediair goed in fase 3 dat juist verkocht is, 60 m.e. bijdraagt het BBP en eenzelfde soort intermediair goed bij een concurrent, dat nog niet verkocht is, 54 m.e. bijdraagt als ṗBBP aan het BBP. In mijn theoretische tabel is dat 60 m.e. aangezien er een constante doorstroom van goederen gegarandeerd wordt. Verder in detail treden omtrent indexaties, waardedaling in tijd van de goederen of andere fluctuaties, is theoretisch niet nodig voor de uitleg van dit bericht.
Nu theoretisch is het zo dat alle geproduceerde goederen verkocht worden, waardoor gesteld kan worden dat de besteding voor jaar 3 (volgens C3) 60 is en voor bijvoorbeeld jaar 26, is dat 100. Indien het niet verkocht zou geraken, zou het voor jaar 3 de besteding 18+16+14 zijn en voor jaar 26 18+16+14+12+10. Dat is, zonder toeval, ook het verschil met methode A3. 48+12=60 en 70+28=98. De toegevoegde waarde wordt dus bij methode C in rekening gebracht, in de veronderstelling dat het (intermediaire) goed daarna verkocht wordt. Dat zou voor de meeste jaren inderdaad 100 moeten zijn, ware het niet dat bijvoorbeeld de productie van nieuwe eenheden vanaf dat jaar 26 wordt stilgelegd, vandaar het verschil van 2 monetaire eenheden dat normaal in een nieuwe fase1 terug te vinden zou zijn. Deze berekening voor bijvoorbeeld jaar 18 resulteert in 100 monetaire eenheden omdat de productie dan inderdaad ook, behalve de intermediaire fasen, nieuw wordt opgestart vanaf fase 1.
Er heerst nogal wat controverse over het gebruik van het bruto binnenlands product als indicator voor het economisch welzijn van een land. Niet enkel omwille van bovenstaande mogelijke reken- en redeneermogelijkheden die verschillen tonen, critici menen ook dat het BBP (zelfs indien het op 1 en dezelfde manier werd berekend) een vertekend beeld geeft van de situatie: Het bbp maakt namelijk geen onderscheid tussen economische activiteiten die de levensstandaard van mensen werkelijk verbeteren en economische activiteiten die dat niet doen. Hiermee refereert dat nog niet naar de 7 elementen die ik eerder omschreef (die het berekeningsproces meer ingewikkeld maken en dus kans op vertekening van de cijfers kunnen geven)
Een opsomming (met symbolen, letters en cijfers zijn al uitgeput) waardoor er nogal differentiële uitkomsten kunnen zijn:
○)cijfers (fluctuerende valutakoers, wisselende kosten opslag, variabele transportkosten, wijziging prijs grondstoffen, wijziging patroon consumenten, jaarlijkse index consumptiegoederen, differentieel aandelenkapitaal investeerders,... enzomeer)
□)situatie: Beïnvloeding levensstandaard
x)Als 4de onderdeel ; het toevoegen, weglaten of mixen van termen:
Er bestaan European System of National and Regional Accounts 1995, waarmee een standaard wordt bekomen (thans, poging een standaard te vinden met een beperkt aandeel Δ en ○.)
Indien men er gewoon niet meer weet waar te beginnen, kan nog steeds een andere piste genomen worden:
En nu nog hopen dat wanneer 2 landen (of 2 of meer verschillende economen of experts) bijvoorbeeld de IEWB willen berekenen, er niet opnieuw precaire economische omstandigheden optreden zoals Δ, ○, □ of het mixen van verschillende termen.
Woorden en cijfers kunnen precair verwikkeld worden, waardoor discussie, geschillen en fouten ontstaan die vermeden kunnen worden door hantering van dezelfde normen. Het vinden van 1 standaard norm bij zo'n complexe materie is niet evident, hoewel bijvoorbeeld ΔC3 een duidelijke standaard zou kunnen zijn om verschillen in ○) te vergelijken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten